Kerstgedicht : 'Jozef zat stil te staren'
Jozef zat stil te staren,
hij kon het niet verklaren.
Hoe kon het dat zijn lieve vrouw
zwanger was, ze was hem toch trouw?
In het lot schikken moest hij zich,
het kleine, onschuldige wicht
dat in haar schoot verborgen was,
Zou geboren worden alras.
Dan samen nog de reis ondernemen,
en zij was al zover henen,
ze liep toch reeds op alle dag
en zitten op een ezel! 't is wat men vermag.
Vele vragen die hem bezig hielden,
soms wist hij niet wat hem bezielde.
Weglopen van dat alles ging niet meer,
zijn gedachten gingen ?
Maria, vermoeid zag ze hem aan,
"Jozef we moeten verdergaan".
Bij de herbergen moet je kwartier gaan vragen,
het kind wordt te zwaar om nog te dragen.
Jozef, opschrikkend uit zijn gedachten,
moest een plaats vinden om te overnachten.
Het kindje kondigde zich al aan,
Maria die koest nu rusten gaan.
Ongerust en vol met zorgen,
keek hij op naar de dag van morgen.
Toen hij Maris in haar gezichtje keek,
zag zij van vermiedheid bleek.
Nergens kon hij onderdak vinden,
niet eens een plek om het ezeltje aan te binden, zodat ze even rusten konden,
het liep al tegen de morgenstonde.
Een man, vervult met mededogen,
keek Mariain haar ogen,
en wees Jozef de weg naar een stal.
"Opdat zij wat rusten zal."
Waren zij daar aangekomen,
engelenzang werd er vernomen.
Herders in de velden knielden neer,
en vonden het kindje teer,
slapend bij zijn moeder,
en Jozef was hun hoeder.
Toen hij hen daar beiden zo zag,
verscheen er op zijn gezicht een lach.
Het vertrouwen tussen Jozef en de Heer,
was er op dit moment alweer.
Zijn vrouw en zijn kindje zoet,
nu was ook voor Jozef alles goed.